De Van den Muijzenberg-Kiessler familie rond 1900 : een vroeg voorbeeld van transnationaliteit
Otto van den Muijzenberg
Lezing voor de familiedag te Peize, Juni 2006 (enigszins bijgewerkt in november 2016, met dank aan Hanneke)
Ooit begon ik met een nog altijd onvoltooid project waarin ik de ervaringen van Nederlanders in Rusland wilde vergelijken met die van de Nederlanders die zich in het toenmalige Nederlands-Indië vestigden. Ik kon daarmee een verbinding leggen tussen twee tradities van waaruit mijn eigen twee kinderen zijn opgegroeid. Inmiddels is het project uitgedijd in de richting van Nederlanders in de Filippijnen.[i]
Over Nederlanders en hun leven en activiteiten in het Rusland van de laat-negentiende en begin-twintigste eeuw is wel het een en ander gepubliceerd. Vooral de “Rusluie”, textielhandelaren uit Vriezenveen, die zich vooral in St. Petersburg vestigden, hebben de aandacht getrokken. De veel kleinere groep mensen die zich in de zuidelijke Ukraïne met zoutwinning en -handel bezighielden is onbekend, behalve in de mondelinge overlevering en een enkele korte verwijzing.[ii] Ook is er wat geromantiseerde literatuur (d’Audretsch).
Om wat meer kijk te krijgen op de ervaringen van de Muijzenbergen in Rusland en Polen stuurde ik in 1975 aan de toen nog levende ooms en tante een serie vragen, waarop zij in het algemeen nauwgezet antwoordden. Het een en ander werd ook besproken in een gedenkwaardige bijeenkomst ter gelegenheid van Oom Leendert’s 70e verjaardag. Ondertussen is daar tussendoor nog het een en ander aan zoekwerk aan toegevoegd. Belangrijk lijkt mij verder de analyse van de brieven die bewaard gebleven zijn, maar dat moet nog gedaan worden.
De aanzet tot het vertrek van Grootvader Leendert Willem (1869-1947) naar Rusland, of beter, de Ukraïne, werd gegeven door zijn oom Dirk van der Made, broer van zijn moeder Geertrui, die in de jaren zestig en zeventig van de 19e eeuw gasfabrieken bouwde in het Tsarenrijk (Warschau en Moskou) en betrokken was bij het nogal Frans georiënteerde buitenlandse ondernemerschap aldaar. Hij was medeoprichter van de Hollandsche Maatschappij tot Zoutexploitatie in Rusland, gevestigd in Dordrecht, later in Den Haag.
Leendert Willem was afkomstig uit kringen van betere ambachtslieden, neringdoenden, kleine burgerij dus in Hellevoetsluis. Dat stadje (“geen stad, geen dorp, maar een oorlogshaven” schrijft Kikkert, 1978, 57) was iets welvarender dan het omringende agrarische eiland Voorne, omdat het als zeehaven voor Rotterdam fungeerde, en een marinehaven en -werf herbergde. Zijn vader was koperslager op de marinewerf in Helvoet. Aan de Van der Made-kant was het iets deftiger, haar vader was schipper (baas) van de loodsen. Zo kreeg Leendert Willem´s moeder les van een huisonderwijzer en ontvingen haar broers een technische opleiding (zie boven voor Dirk, diens broer Leendert Willem was technisch ambtenaar bij Rijkswaterstaat, districtshoofd Dordrecht en stichtte later een eigen bureau, waar onze Oom Dick zijn eerste baan kreeg na de MTS). Oom Dirk van der Made had een liberale oriëntatie, passend bij het transitokapitaal in de regio Rotterdam (NRC-lezer, vrijmetselaar).
Leendert Willem, onze grootvader, ging naar de Franse School in Hellevoetsluis, die ongeveer overeenkwam met de MULO-opleiding. Na drie dochters was hij de oudste zoon (geboren in 1869). Onze overgrootmoeder Geertrui baarde in totaal 14 kinderen, vooral dochters, en vijf jongens. Velen stierven heel jong (zie de genealogie). Slechts twee jongens werden volwassen, Leendert en Johannes Cornelis, die als voorlaatste kind twaalf jaar na hem in 1881 geboren werd. Johan volgde later zijn broer naar Rusland en trouwde eveneens met een Russische vrouw.
Maar dan lopen we op het verhaal vooruit. Leendert Willem werkte na zijn MULO-opleiding even op kantoor bij Conrad Manufacturen (1884) in Rotterdam, vervolgens bij de Wester Suiker Mij. aldaar (1885-8), en trad op 4 september 1888 als adjunct boekhouder-correspondent in dienst van de Hollandsche Maatschappij tot Zoutexploitatie in Rusland (HMZER), gevestigd in Den Haag. Zijn standplaats werd Stoupky bij de plaats Bachmut, in het Donetz-bekken waar onderaards zout werd gedolven. Oom Dirk van der Made had deze maatschappij met andere Vrijmetselaars opgericht. Dirk was waarschijnlijk de eerste directeur van de mijn ‘Peter de Groote’ (Pjotr Weliki), tot 1890.[iii]
Aan onze vorige generatie legde ik de vraag voor, waarom de keus bij de Van der Made/Van den Muijzenbergen op Rusland viel en niet op de evenzeer voor de hand liggende Nederlands-Indische kolonie, waar toen toch veel meer Nederlanders vooral uit West-Nederland naartoe trokken. Een duidelijke verklaring kwam hierop niet. Zeker speelden de al bestaande relaties een belangrijke rol, maar ook het christelijk zijn van Rusland, (“jammer dat het niet protestant is”, zou moeder Geertrui gezegd hebben), de geringere afstand en bereikbaarheid over land en tenslotte het negatieve imago van ‘de Oost’.
Hoe dat ook zij, het was voor een vrijgezelle man in Nederlands-Indië in de negentiende eeuw gebruikelijk om met een Indonesische vrouw samen te wonen. Zij werd dan in beleefd gezelschap als zijn ‘huishoudster’ betiteld, en veelal kwamen uit hun relatie kinderen voort, die door sommigen geëcht werden, door anderen echter niet. In de koloniale samenleving was huwelijk tussen partners van verschillend ras ‘not done’ (lees de brieven van Walraven voor de reactie van de Hollanders op zijn officiële huwelijk met Itih nog rond 1920!).
Aangezien Leendert Willem tien jaar als jonge vrijgezel in Stoupky verbleef is het niet te verbazen dat hij eveneens een relatie aanging met een Russische vrouw, en was er tenminste één (Nastia), maar misschien twee ‘voorkinderen’ uit hun relatie voortgekomen, die ook de naam Van den Muijzenberg droegen. Dat vertelde onze grootvader, toen 29, aan zijn toekomstige bruid Olga Lily Mary Kiessler (1876–1943) echter pas de avond voor hun huwelijk, dat op 23 november 1898 in Odessa door de Nederlandse Consul en kerkelijk in de Lutherse Kerk werd voltrokken.
In de familie Kiessler waren Olga en de oudste dochter Jane de enigen van negen kinderen die volwassen werden. Twaalf jaar jonger dan haar zus was Olga de oogappel van haar vader Erwin Woldemar Botho. Hij was een Duitser die uit Gera in de Harz in Duitsland met zijn broer (Theodor Jozef Ludwig) was geëmigreerd naar Ipswich in Engeland uit afkeer voor het opkomende Pruisische militarisme. In Ipswich had hij overgrootmoeder Hannah Lydia Spooner ontmoet. Net als zijn broer hadden zijn ouders -vader was dominee- hem een technische opleiding laten volgen. Hij was inventief, maar zeer onzakelijk (in de papieren van Olga bevindt zich een door haar vader geschreven autobiografie, waaruit volgens Oom Johan een “intuïtieve levenservaring” blijkt).
De Firma Ransomes[iv] stuurde hem naar Rusland om landbouwmachines te verkopen. Later ging hij nog eens op eigen initiatief en begon hij eigen bedrijven, maar die gingen steeds failliet. Uiteindelijk kwam Grandpapa Kiessler op de mijn in Stoupky terecht, waar hij het machinepark beheerde onder directeur Paardekooper.
Olga werd in 1876 in Joesoefka geboren, overleefde misschien omdat Grandpapa had besloten dat deze keer géén min zou worden ingehuurd. Ze werd naar een kostschool voor adellijke meisjes gestuurd waar ze ook wat Frans leerde. Als jong meisje had ze genoten van muziek maken en dansen met officieren. Hoe de vrijerij en verloving met Leendert Willem, die uit het piëtistische milieu van Hellevoetsluis kwam, zich voltrok kan misschien nog eens uit de brieven worden gereconstrueerd. Met zijn schoonzoon kon de oude Kiessler het maar matig vinden. Leen van zijn kant vond zijn schoonvader een praatjesmaker, zegt Tante Lydia. Leen had meer op met zijn schoonmoeder, een propere huisvrouw die goed kon naaien.
Nog net een halve maand voor het vorige millennium werd Oom Kees geboren, in Stoupky.
Maar de volgende kinderen, Oom Erwin (1901), Oom Dick (1903), Tante Lydia (1904) tot Oom Leendert (1905) behoren bij de Warschause tak. Vervolgens werden alweer in Stoupky drie jongens geboren: Reinhold (1907; na een half jaar overleden), Oom Johan (1908) en Oom Theo (1910). De enige “Hollander” was mijn vader, Gerard, in Blaricum geboren in 1912. Olga was een klein vrouwtje, en als je na een eeuw terugkijkt moet je je wel afvragen wat negen zwangerschappen in 16 jaar voor haar betekend hebben.
Volgens getuigschrift zond de maatschappij Leendert Willem in maart 1903 naar Warschau om het verkoopkantoor aldaar te beheren, de zoutmolen te Wetslofsk (Włocławek) te runnen en zoutzaken in Odessa te regelen. In feite moet dat eerder geweest zijn, want Oom Erwin werd al in Warschau geboren, maar misschien stond toen de vertegenwoordiging nog op een andere naam. Hoe dan ook, per Koninklijk Besluit no. 29 van 20 juli 1904 werd LW tot honorair Consul van het Koninkrijk der Nederlanden te Warschau benoemd (tot 25.12.1906/07.01.1907: certificaat aanwezig van eervol ontslag). P.C.G. Peereboom, die al onder voorganger Willekes Macdonald had gediend, was vice-consul. Polen behoorde toen tot Rusland en Grootvaders ressort omvatte daarnaast het goevernement Grodno, Minsk, Wilna en Wolhynië. Ultimo 1906 loopt de Warschause periode af. Ook op dit punt was het getuigschrift onjuist met de mededeling dat hij de HMZER-zaken in Warschau tot eind 1907 beheerde en toen commercieel directeur werd van de zoutmijn te Stoupky. Tot zijn taken hoorde ook het medetoezicht op de zoutonderneming (zoutpannen) in de Krim, die behoorde tot het zoutsyndicaat, waarover later.
In 1906 nam hij namens de HMZER deel aan onderhandelingen in Parijs, die resulteerden in een Frans-Russisch-Hollands zoutsyndicaat. In de komende jaren vonden halfjaarlijkse bijeenkomsten plaats, meestal in West-Europa, en de bezoeken daaraan gingen mede het patroon regelen van Leendert Willem´s bezoeken aan patria.
Wanneer jongere broer Johannes Cornelis (1881-1964) in dienst kwam van dezelfde maatschappij is mij niet bekend, maar hij werkte onder anderen in de Krim, waar hij ook trouwde (1908 in Ghenitchesk). In 1914 beklaagt Johan zich bij zijn broer Leen over corruptie bij de heren-buitenstaanders die zich tussen de agenten voor de zoutverkoop en het zoutsyndicaat hadden genesteld en voor hun “bemiddeling” een percentage opeisten.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog, in 1917, komt Leen na jaren voor het eerst weer bij zijn gezin in Blaricum. De tocht ging via de Balkan. Niettegenstaande de moeilijke oorlogsomstandigheden moest hij conform zijn contract weer terug naar Rusland. Voorzien van de nodige documenten om als officieel koerier van de (neutrale) Nederlandse Regering te reizen, voer hij in november 1917 mee met een uienboot (300 ton) van Rotterdam via IJmuiden, het Kattegat naar Göteborg, de Sont, Swinemünde (waar het schip drie weken wordt vastgehouden) naar Trelleborg en dan met de trein naar Stockholm. Daar wachtte zijn oudste zoon Cornelis (Kees) op hem, die vooruit gereisd was om aan de militaire dienst in Nederland te ontkomen. Van Stockholm ging de tocht over het ijs naar Finland. Rond de jaarwisseling arriveerden vader en zoon in Petrograd en reisden ze door naar Stoupky. Uiteraard was bekend dat binnen Rusland de Oktober-Revolutie de zaken heel ongewis maakte. Toch hielden ze het nog tot december 1919 uit onder wisselende regimes (onder anderen beschreven door Paustovsky, Begin van een onbekend tijdperk). Na gevangenschap, berechting door een volkstribunaal en vrijspraak krijgt hij toch de aanzegging, te vertrekken. Dan besluit hij te vluchten samen met zoon Kees, vice-consul Uchtman uit Charkov die het initiatief nam, en enkele Nederlandse werknemers van de mijn. Ze huren twee spoorwagons naar Rostov (“waar de rooien aan de lantaarnpalen hingen”). De locomotief wordt met telefoonpalen gestookt. Een jonge Rus en vriend van Kees, Theo Tokarenko, reist mee. Op de vlucht overlijdt een van de werknemers, Ir. Kees Marx, sinds 1916 technisch directeur van de mijn, aan difterie. Voor de begrafenis weet Leendert Willem de trein enkele uren op te houden.
In de revolutionaire periode met wisselende “overheden” had Leen geprobeerd zoveel mogelijk geld in goud om te zetten. Dat goud en contant geld wordt echter uit een meegebrachte hutkoffer gestolen op het laatste Engelse schip waarmee ze van Novorossijsk in Constantinopel te weten komen, en van daaruit in Nederland.
Terug in Nederland krijgt hij van de HMZER zijn congé. Wegens ontoegankelijkheid van de bron van het ondernemingsinkomen werd zijn contract (1916 verlengd voor vier jaar) beëindigd (juni 1920).
Grootvader had een mooie carrière gemaakt, en verdiende in 1914 tussen de tien- en twaalfduizend gulden (of roebel à 1,25. In 1979 schatten de ooms dat op tien maal zoveel; de variatie was afhankelijk van de bonussen). Bij ieder kind had hij duizend gulden meer verdiend, zei hij later.
Inmiddels 51 jaar oud begint dan voor hem en het gezin een fase van karig inkomen, gekoppeld aan hooggestemde idealen, waarvan wij allemaal via onze ouders getuige zijn geweest. Grootvader nam een baan als boekhouder aan in Rotterdam en werd er leraar Russisch op de avondschool.
Het gezin moest uit het mooie nieuwe huis aan de Noolseweg in Blaricum verhuizen naar een verwaarloosde boerderij (Lydia: “een vieze keet”) aan de Ferdinand Huycklaan in Soest, alwaar het fameuze ‘we gaan samen in de tuin werken’ uit Grootvaders mond kwam.
In augustus 1920 had Grootvader ook een stuk grond in Gorssel gekocht, omdat hij eigenlijk de landbouw als enige fatsoenlijke broodwinning beschouwde. Daar wilde hij met zijn kinderen een ‘tuinderij’ beginnen.
Oom Kees was door zijn ervaringen genezen van pacifistische neigingen en meldde zich vrijwillig als militair. Vanwege de geldende regeling (“broederdienst”) hoefden alle jongere broers daarna niet meer in dienst.
Hoe zag nu het leven van de Muijzenbergen in Rusland eruit? Over de Warschau-periode is weinig bekend, waarschijnlijk omdat de oudste kinderen toen nog klein waren, en bovendien omdat een zoutmijn met een aantal gezinnen van “expats” fotogenieker is dan een appartement aan de Aleja Jerosalimska 70 te Warschau.
Onderwijs. Kees werd leerplichtig in 1906, Erwin in 1908, dus diende zich het probleem aan: waar moeten de jongens naar school? Er waren te weinig Nederlanders in Stoupky voor een aparte school. Grootvader huurde de eerste jaren huisonderwijzers/goeverneurs in, maar de meesten van hen bleven kort, zoals Cor Bruijn, één werd weggestuurd omdat hij de jongens sloeg. Vanaf 1909, als Kees tien jaar is, sturen de ouders de jongens achtereenvolgens naar Nederland, maar in 1911 besluiten ze dat het hele gezin zal verhuizen naar Blaricum, waar Leendert Willem dan tweemaal per jaar op bezoek kan komen.
De huishouding.
Aan de bekende foto van het houten directeurshuis met de familie, die gemaakt is toen Erwin definitief naar Nederland zou vertrekken (1911), kun je aflezen dat men welgesteld was. Het huis was omvangrijk, zo’n 10-14 meter breed bij 20 à 24 meter. Het had één woonlaag, met een zolder en werd afgedekt met groen geschilderde zinkplaten.
Er was het nodige huispersoneel, onder leiding van Kondraat, die geletterd geweest moet zijn, omdat hij dorpshoofd van de naburige plaats was. De familie had een huisnaaister Mascha en er waren dienstbodes.
Ook woonden verschillende Hollandse zussen en nichtjes enige tijd in huis, om als kinderjuffrouw voor het grut op te treden. Nely, jongere zus van Leendert Willem (1880-1937) was gezakt voor haar onderwijzersexamen, maar bracht 1904-6 bij het gezin in Warschau door als hulp voor de kinderen. Later werd ze hoofdverpleegster in het Wilhelmina Gasthuis, directrice van Hulp voor Onbehuisden, ook in Amsterdam en directrice van het ziekenhuis in Almen. Minder stijf dan de andere bezoekende dames was Ans Landheer, de kunstzinnige dochter van een oudere zus van Leen, die in 1910-11 in Stoupky als hoofd van de huishouding woonde en met vakantie meeging naar de Krim
De mijncompound.
De mijn Peter de Groote dolf steenzout, dat werd gebroken met machines. Het delven ging ondergronds, zodat er een liftschacht was die boven de andere gebouwen uitstak, zoals de overzichtsfoto laat zien. Ondergronds werd het zout vervoerd door paarden, die blind werden van de zoute lucht.
Er was een station, waar de wagens voor afvoer van het zout werden gerangeerd met een span ossen ‘van die grijze met grote horens’.
Op de compound stonden behalve de directeurswoning ook de zgn. Muizetoren, waar Grootvader waarschijnlijk woonde voor zijn huwelijk en in de korte periode voordat het jonge gezin naar Warschau vertrok. Een zoon van de familie Van Beuningen (tevens aandeelhouders) werd in dat huis geboren. Oom Dick heeft er een plattegrond van getekend, waaruit bleek dat het begrip ‘toren’ wel heel wijds was: het was een stenen gebouw van twee verdiepingen. Grandpapa Kiessler, die weer in een ander huis woonde, ging als technicus ter plaatse met pensioen, maar bleef dagelijks een bezoekje brengen aan het kantoor. Een boekhouder, Abraham Balfoort , verdronk bij het zwemmen. Hij was ook weer familie, een achterneef van Geertrui van den Muijzenberg-van der Made.
De expatriate community van de mijn was heterogeen. Van 1906 tot 1916 was de Nederlander Ir. Scherrer technisch directeur naast Grootvader als commercieel directeur. De familie ging om met ene Lewis, die directeur was van een kopermijn in het nabije Slavjansk. Ook was er Ir. Marx, ene De Jager, en een Rus Ljamin, en dus werden er diverse talen gesproken: met Olga’s familie converseerde men in het Engels, tot 1911 was Russisch binnen het jonge gezin van den Muyzenberg de gewone taal, maar daarna werd het Nederlands, in verband met de aanwezigheid van huisonderwijzers en de geplande verdere opleiding van de kinderen in Nederland. Op de mijn werd uiteraard Russisch gesproken, en gedeeltelijk ook geschreven: Grootvader had een schrijfmachine met Cyrillische letters. Maar gezien de dominantie van Franse zoutmijnen in het gebied en in het “zoutkartel” was ook Frans een veel gebruikte taal.
Veel contact met de Russische samenleving was er volgens de herinnering van de kinderen niet. Grootmoeder deed enig liefdadig werk voor de gezinnen van de mijnarbeiders; ze had een leenbibliotheekje met dunne Russische boekjes. Grootvader stimuleerde de oprichting van een verbruikscoöperatie, en zorgde voor een ‘blotevoetendokter’ (feldsjer). Een echte arts zat in Bachmut op 20 km, en zo’n mijn had regelmatig ongelukken. Maar verder lijkt er weinig contact met Russen geweest te zijn. Oom Dick schrijft dat ze weleens speelden met kinderen van Russische beambten ‘maar dit bevorderde niet onze ethische gevoelens’. Tante Lydia had een favoriet vriendinnetje: Zonja Potapski, het dochtertje van de onderwijzer van de dorpsschool. In dit verband moet toch ook gemeld worden dat de Muijzenbergen behalve Grandpapa en Grandmama Kiessler ook nog familie hadden in het gezin van Olga’s oudere zus Jany, getrouwd met Wasja Kamerist, Zij woonden bij Joesovka, waar hij een korenmolen runde. Maar die zagen ze onregelmatig. Jany en Wasja hadden drie goed opgeleide kinderen (arts, werktuigkundig ingenieur, en onderwijzeres en partijlid).
Contact met Nederland. In de eerste contracten werd Leen slechts één verlofperiode in Nederland toegekend per drie jaar. Dat was beter dan wat Nederlanders in Indië kregen, ambtenaren daar mochten eenmaal per zes jaar terug, werknemers in het bedrijfsleven vaak nog minder. Leendert Willem stond uitgesproken positief tegenover de Russische samenleving. Hij burgerde voortvarend in, leerde vloeiend Russisch spreken en schrijven en ontwikkelde een grote waardering voor de Russische cultuur. Hij reisde voor zaken veel binnen Rusland, naar de Oeral, de Kaukasus. Maar voor zijn kinderen vond hij toch een Nederlandse opleiding noodzakelijk, zelfs wanneer zij op de langere termijn weer naar Rusland zouden terugkeren.
Na 1900 maakte hij één reis per jaar naar Nederland, na het directeurschap en de vorming van het zoutsyndicaat werden dat er twee. ’s Zomers hield Leen dan vakantie en woonde hij de aandeelhoudersvergadering in Den Haag bij, rond Kerst was er de commissarissenvergadering.
Pensioenplannen. Leendert Willem zou op zijn 55e met pensioen gaan en had als ideaal definitieve vestiging in Rusland, waar hij een landbouwonderneming, een tuinderij met kassen, wilde stichten. Naar verluidt heeft hij erover gedacht om 30.000 hectare bos bij Perm te kopen en daar voor alle zoons een bedrijf te ontwikkelen. In zijn visie was landbouw eigenlijk de enige fatsoenlijke manier van bestaan. Die opvatting was mede beïnvloed door Tolstoj die hij zeer bewonderde en in het vegetarisme en de Rein Leven-beweging sinds 1906 volgde, daarin gesteund door de zeer idealistische Olga. De overgang naar de idealistische levensstijl met daarnet genoemde praktijken, waartoe ook de geheelonthouding behoorde, vond op het punt van het vegetarisme overigens plaats toen de dokter hem in 1906 aanried geen (rood) vlees meer te eten omdat dit hem ingewandsproblemen opleverde. Tijdens het Hollands verlof van dat jaar ontmoette hij Felix Ortt, die aan deze praktisch ingegeven verandering een bijpassende ideële motivatie gaf.
Politiek was Grootvader Leendert Willem gematigd progressief, hij las veel, o.a. Tolstoj en Multatuli. Hij vond het echter moeilijk idealen te verwezenlijken. Hij was autoritair in de praktijk, maar democraat in theorie, voorstander van democratisering van het regime bijvoorbeeld bij de instelling van de Doema, aanhanger van de gematigde veranderaars, de Mensjewiki, bewonderaar van de Bergrede, maar zijn positie in zaken maakte dat hij zich weinig uitsprak over politiek en ideologie. Grootmoeder Olga was meer anarchistisch, gaf in 1905 geld aan stakers, en had een ‘terroristische vriendin’. Zij legde grote nadruk op waardigheid voor mens en dier, maar had volgens haar kinderen geen echt politiek bewustzijn. Zij bracht de muziek in de familie, als pianiste. Bijna alle kinderen volgden haar hierin, de jongste, mijn vader Gerard, voornamelijk door gebruik van zijn stem, een “bas-alt” zoals hij het zelf in lijn met zijn beroep aanduidde.
Op zijn 51e afgeserveerd door de revolutie en zijn werkgever, en geconfronteerd met een van hem vervreemd gezin valt het niet te verbazen dat Grootvader tot weinig nieuws meer kon komen. Hij schreef nog een verhandeling voor zijn scholieren waarin hij betoogt dat ondanks de revolutie Rusland en de Russen geweldig zijn, en dat je als jongere vooral Russisch moet leren.
Hoe het gezin zich verder in Blaricum en Soest ontwikkelde lijkt me een verhaal apart, dat ons via onze ouders ook beter bekend is, met als oriëntatiepunten de Humanitaire School Laren, Engendaalschool Soest; radicalisering onder invloed van Domela Nieuwenhuis via Kees, geheelonthouderschap Internationale Orde van Goede Tempelieren, Vegetariërs-Bond, Olga die met makelaar Wenselaar in een machtsovernamecomité zitting nam ten tijde van Troelstra’s revolutionaire “Vergissing”: “een revolutionaire roes in een landhuis”, schreef Oom Dick. Uiteraard horen daar ook de “alternatieve padvinderij” en NBAS bij, maar dan zijn we bij de volgende generatie beland, en vér na de eeuwwisseling.
[i] Voor de Nederlands-Indische traditie, zie Otto van den Muijzenberg en Dinette Wijnen, De Mahnes. Familie in Beweging. Amsterdam/Capelle aan den IJssel, 2011. De verbindingen tussen Nederland en de Filippijnen komen aan de orde in Otto van den Muijzenberg Four centuries of Dutch-Philippine economic relations 1600-2000. Manila, 2001; Otto van den Muijzenberg Two Filipiniana Collectors: Dr. A. Schadenberg and P.K.A. Meerkamp van Embden. Leiden, 2004; Otto van den Muijzenberg, The Philippines through European Lenses. Late Nineteenth century Photographs from the Meerkamp van Embden Collection. Quezon City and Leiden 2008; Otto van den Muijzenberg (Trans. and Ed.) Colonial Manila 1909-1912. Three Dutch Travel Accounts. Quezon City 2016; J.A.B. Wiselius, A Visit to Manila and its Environs translated by Geert van der Linden and with an Introductory Essay by Otto van den Muijzenberg. Quezon City 2016.
[ii] Bijvoorbeeld Ben Knapen, De lange weg naar Moskou. De Nederlandse relatie tot de Sovjet-Unie, 1917-1942. diss. KUN, 1985, die in een voetnoot melding maakt van “ex-consul … Muyzenberg” die een van de 62 Nederlandse gedupeerden was die een claim tegen de regering van de Sovjet-Unie deponeerden bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken (p. 62, nt. 19)
[iii] De berichten hierover lopen uiteen: in afwijking van bovenstaande versie zeggen sommigen dat er twee Dirken waren, waarvan één (de vader) de gasfabrieken bouwde en de ander (de zoon) later “in het zout” terecht kwam. Wellicht kan inspectie van de genealogie Van der Made hier uitsluitsel geven.
[iv] Toevoeging in 2016: tien jaar na het schrijven van deze familiegeschiedenis kwam ik een tekst tegen over dezelfde firma Ransomes, Sims and Head in het net verschenen boek Feeding Manila 1850-1945 van Daniel Doeppers (pp. 57-59). De firma blijkt de grootste exporteur van rijstpelmachines op stoomkracht naar de Filippijnen geweest te zijn. Op p. 58 staat een geïllustreerde advertentie uit 1882 voor hun Maquinaria Agricola.